donderdag 23 februari 2012

kort verhaal: ‘Het wil maar niet gezellig worden’

De moeder wilde het gezellig maken, maar dat werd het niet. Mijn  vriendin, waarmee ik de bank deelde, had ik al zo ongeveer in mijn zak dus daar hoefde ik niet echt mijn best voor te doen. Het was haar moeder die het gezellig wilde hebben en waar ik zoveel medelijden mee had. Ik lustte haar thee niet, de koeken smaakten droog, het behang was gruwelijk en de jurk die ze om haar plompe lijf gegord had bevestigde voorgoed mijn gedachte dat schoonheid onontbeerlijk is en toch vaak absent.

Mijn vriendin had gehoopt op een spontane klik tussen haar ouders en mij, maar die was er niet. Als dit verdrietige tafereel mijn voorland is met haar wil ik graag bedenktijd. Moet ik later ook tussen al die smakeloze stoffen leven? De nepbloemen op tafel en om de een of andere reden gevlochten in de standaard van een staande lamp? De kleedjes. De duizenden. Moet ik straks ook op alle mijn schoenzolen schuren voor ik ergens binnen mag gaan?

Ik had gedacht dat het gezellig zou worden, maar dat werd het niet. Geen alcohol, niet in het kabinet en ook niet in de keukenkastjes, ik kon alleen maar dwaze ideeën over de werkelijkheid vinden. Het enige dat voor de moeder daadwerkelijk bestond bevond zich in een enkele kamer vol plastic geuren en bloemen die allerlei gemis moesten versluieren. Terwijl ik op mijn hurken de ruimte achter het fornuis doorzocht in de hoop een verstopte fles te vinden riepen stemmen dat er begonnen zal worden, het bordspel ligt al op tafel, de dobbelstenen ook. Geen van ons wint iets behalve aan hysterische vreugde wanneer het eindpunt van het kartonnen pad bereikt is en men van tafel mag.

De vader bood mij een sigaret aan, maar ik nam ze niet. Ik wilde alle sterke geuren vermijden om kotsen te voorkomen. Liep even de achtertuin in om op adem te komen en zag daar een vijvertje. Ik ging er op af, liep wat rond over het kroos, ving een kikker en praatte er urenlang mee op een lelieblad, om mijn hart te luchten.

Mijn vriendin verwachtte een soort van leuke, jongensachtige vrolijkheid tussen haar broer en mij, maar daar bleek helemaal niets van in dat eerste contact. Een nietsnut was het, lusteloos, er viel niets met hem aan te richten. Ik kan toch geen interesse tonen voor een jongen die zich niet ontplooien wil?Haar zusje was een jonge vrouw die ouder wilde zijn zonder te beseffen dat oudere vrouwen altijd liever jong waren gebleven, maar goed, om dat soort dingen te beseffen moet je een bepaalde leeftijd hebben bereikt. Breng dat soort waarheden maar eens aan het verstand van zo’n jong ding. Het moet er door iemand in geslagen worden of zo, met iets hards.

Eigenlijk wilde ik deze mensen iets vertellen, dat deze pijnlijke dag beter vroeg dan laat kon eindigen. Ik pakte in gedachten de klok van de ongezellige wand, de tijd, de hunne, om de slingers op te draaien en om de wijzers te zetten. 
Zoals wij daar aan tafel zaten kon een sfeer niet ongemakkelijker zijn. De vader zat er als een generaal gedwongen de overgave van zijn troepen te tekenen, het zusje schudde de vleesloze borstjes op en de broer pulkte wat in zijn neus, dolf rommel uit zijn gaten. Mijn vriendin zat er als Egyptische prinses, klaar om ter plekke gebalsemd te worden en de moeder als zichzelf.   

Ik probeerde mezelf moed in te spreken, maar het ging niet. Mijn vermoeide lippen, vermoeid van het zoeken naar troostende woorden zijn gaan barsten, ik krijg die scheuren bijna niet meer dicht. Moeten we dan altijd maar proberen dingen goed te maken die het niet zijn? Krijgt mijn vriendin niet ook genoeg van dit zoeken naar moois terwijl het er niet is? Terwijl het in werkelijkheid thuis, in het wat mij betreft nu al rammelende, stuiterende bed op ons ligt te wachten. Zwetend moois tussen de lakens.

Koffie in de woonkamer, dat spreekt voor zich. De vader en het slappe aftreksel van een zoon probeerden de haard aan te maken maar de blokken waren nat, wilden niet fikken. Misschien zijn het de tranen van de moeder die het hout vochtig hebben gemaakt, misschien heeft zij menigmaal op die schouw geleund waarbij de druppels vanaf haar kin  op de vuurvoorraad  kletsten.                     
De mannen wierpen de onbruikbare stukken woest van zich af, die  vlogen door de kamer. Een splinter bleef steken in de spleet die de borsten van mijn vriendin samen maakten, ik viste het er met mijn tong uit op.

De hond wilde spelen, maar ik had er geen zin aan. Gooide toch maar de afgekloven, gerafelde tennisbal de lucht van deze doodskamer in om het gevangen te zien worden in het bijtende gebit van het beest. ‘Misschien heeft het toch iemand goedgedaan dat ik hier heen gekomen ben,’ vertelde ik mezelf, kneedde de oren van het dier en kroelde wat in het haar er achter, ik hoorde dat brommen wel.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten